Schrijfwedstrijd ‘Nieuw begin’ – Huilen is niet altijd om verdriet

Een koude bries waait door mijn kamer. Ik trek de dekens over me heen, maar ik blijf koud. Mijn gedachten blijven rondspoken, overspoelen mijn hoofd als een woeste zee. Het is weer zo’n nacht. Alleen met mezelf, mijn verdriet en mijn gedachten. Tranen stromen over mijn wangen, als een dam die breekt. Een zee van verdriet ontstaat. Uiteindelijk, uitgeput van het huilen, val ik in slaap. 

De wekker gaat om 6:00. Met veel moeite hijs ik mezelf uit bed. Ik vraag me af waarom ik het nog doe, waarom ik nog naar school ga. Mijn moeder zou zeggen: “Waarom volg je een zorgopleiding als je niet eens voor jezelf kunt zorgen?” Maar diep vanbinnen echoot een andere vraag: “Waarom ben jij mijn moeder als je niet eens voor mij kunt zorgen?” 

Met veel moeite fiets ik naar school. Onderweg zie ik mensen die gelukkig lijken. Ze genieten van de kleine dingen, van elkaar, van zichzelf. “Waarom kan ik dat niet?” vraag ik mezelf af. 

Op school krijg ik te horen waar ik stage mag lopen. Achterin de klas zoek ik een plekje, terwijl de docent de namen opnoemt. Bij mijn naam zegt ze: “Ah, mijn favoriete stageplek. Jij mag naar het verzorgingstehuis in het dorp.” Een verzorgingstehuis? Voor oude mensen? Ik knik, maar voel de teleurstelling door me heen trekken. Ik verzink weer in mijn gedachten, een plek waar tijd even stil lijkt te staan. Hier, in mijn hoofd, is verdriet mijn enige comfort. 

Onderweg naar huis begint het te regenen. Ik voel de druppels op mijn huid, maar het stoort me niet. Het voelt als vrijheid. “Iedereen moet wel eens huilen,” denk ik. Zelfs de wolken en de maan. Leven bestaat uit fases, en soms moet je leeg zijn voordat je je weer vol kunt voelen. 

De volgende ochtend schijnt de zon. Voor het eerst sinds tijden voelt de warmte me anders. Met de zon in mijn rug fiets ik naar het verzorgingstehuis. Daar ontmoet ik meneer Kompagnie. Hij zit in een rolstoel in een kamer vol oude boeken, een vleug vanille tabak hangt in de lucht. Hij kijkt me aan, zijn ogen felgroen, zijn blik streng maar veelzeggend. “Dus jij gaat mij gezelschap houden?” zegt hij. Ik knik en neem plaats op de ingezakte bank tegenover hem. 

Mijn oog valt op een opgezette eekhoorn en een foto van een vrouw. Voordat ik iets kan vragen, zegt hij: “Dat is mijn vrouw, de liefde van mijn leven.” Zijn ogen lichten even op, maar vervagen snel weer in verdriet. Om hem af te leiden vertel ik over mijn passie voor kunst, poëzie en literatuur. Tot mijn verrassing verschijnt er een kleine glimlach op zijn gezicht. Hij haalt een oud boek uit de kast, gevuld met foto’s, krantenartikelen en gedichten die hij zelf schreef. Eén zin blijft in mijn hoofd hangen: “Al wil de mens van alles wezen, hij is en blijft in wezen niets.” *

De weken verstrijken, en ik merk hoe mijn tijd met meneer Kompagnie mij verandert. Hij lacht meer, vertelt me over zijn leven en geeft wijze raad: “Leef je leven zoals jij dat wilt, en doe wat jou gelukkig maakt.” We maken uitstapjes, zoals een bezoek aan een museum. Daar biecht hij op dat hij ziek is en niet weet hoe lang hij nog heeft. Ondanks alles blijft hij optimistisch: “We hebben geen tijd te verliezen.” 

Op een regenachtige ochtend kom ik aan in het verzorgingstehuis. De sfeer is anders. De zorgverlener vraagt me mee te lopen. Ik voel een knoop in mijn maag. Bij zijn kamer zegt ze: “Meneer Kompagnie is vannacht overleden.” De kamer is koud en stil. Tranen stromen over mijn wangen terwijl ik naar hem toeloop. Zijn hand is ijskoud, maar ik voel een warme gloed vanbinnen. 

“Dank je wel, meneer Kompagnie,” zeg ik zacht. De zorgverlener overhandigt me een doos. Binnenin vind ik zijn boek, nu helemaal vol. De laatste pagina’s zijn gevuld met foto’s van onze momenten samen, en een gedicht: 

Mijn oude donkere kamer, met mijn oude bank 

Was nu verlicht, met liefde en leven. 

Iets om iedere dag naar uit te kijken. 

Waar depressie, eenzaamheid ontmoet, 

Ontstaat een onbreekbare band. 

Iemand voor het leven en voor de dood. 

Mijn lieve kind, dat ben jij. 

Bij het raam verschijnt een eekhoorn met een vanillestokje in zijn bek. Een lach breekt door mijn tranen. Meneer Kompagnie waakt nog steeds over me, dat weet ik zeker. 

Thuis barst ik in tranen uit. Voor het eerst omarmt mijn moeder me, en ik voel dat dit precies was wat ik nodig had. Een koude bries vult mijn kamer terwijl ik naar bed ga. Het raam kraakt zachtjes, en ik weet dat hij er is. Met een glimlach blaas ik het kaarsje op mijn nachtkastje uit. 

Zijn woorden blijven in mijn gedachten: “Al wil de mens van alles wezen, hij is en blijft in wezen niets.” 

* Regel uit het nummer ‘’de sneeuwman’’ van Frans Halsema. 

Dit verhaal maakte onderdeel uit van de CB Schrijfwedstrijd – ‘Een nieuw begin‘, en is geschreven door Jade Roelofs